Lange geschiedenis van Het Pand
Het Pand is het oudste gebouw van het academisch patrimonium. Als de universiteit het in 1963 aankoopt voor achttien miljoen frank, heeft deze ‘éminence grise’ er al meer dan zeven eeuwen van woelig bestaan op zitten. Van de universiteit was bij de bouw van Het Pand nog lang geen sprake, maar toch zijn de gebouwen, de inboedel en de bewoners meer verweven met de universiteit dan op het eerste gezicht lijkt.
Het eerste hospitaal van Gent
De geschiedenis van Het Pand start als de notabele Volker uten Hove en zijn zus rond 1200 naast de Sint-Michielskerk een van de eerste hospitalen van Gent stichten. Gewijd aan de Heilige Maria vangen cisterciënzerinnen er armen, zieken en bedevaartgangers op. Het hospitaal wordt snel te klein en zoals alle middeleeuwse steden zou Gent het liever buiten de stadsomwalling zien. Het hospitaal en de cisterciënzerinnenabdij zoeken en vinden een nieuwe locatie stroomopwaarts aan de linkeroever van de Leie, ten zuiden van de Ganzendries. Het hospitaal krijgt de naam ‘portus beate Larue’, vrij te vertalen als ‘Haven van Maria’, maar zal door het leven gaan als ‘de Bijloke’. Het stedelijk armenhospitaal zal er zieken opvangen tot in de jaren 1980 waarbij ze in de negentiende eeuw versterking krijgt van de studenten en hoogleraren van de universiteit, die rondom het terrein haar klinische instituten zal bouwen.
Dominicanen en hun boeken
Die gronden van het pas gestichte hospitaal zijn aan het begin van de dertiende eeuw nog eigendom van de graaf van Vlaanderen. Graaf Ferdinand en het cisterciënzerhospitaal gooien het in 1228 op een akkoordje: in ruil voor het terrein aan de Leie, krijgt Ferdinand de kloostergebouwen van Het Pand. Een goede deal voor Ferdinand, die ze goed kan gebruiken voor zijn ambitieuze plannen om er een dominicanenorde in onder te brengen. Zijn plan werkt en de Gentse dominicanenabdij groeit snel uit tot een belangrijk kennis- en ontmoetingscentrum. De predikheren, zo genoemd omdat hun eerste taak het prediken van het geloof is, bouwen en verbouwen nieuwe vleugels en een kerk. Een opmerkelijk gebouw is de westelijke vleugel waar zich in 1474 een kloosterbibliotheek uitstrekt. Boeken zijn op dat moment een commercieel goed waar de dominicanen een patent op hebben. De rijke bibliotheekcollectie zal tijdens de Beeldenstorm op 22 augustus 1566 in de Leie belanden maar de bibliotheekzaal zelf is vandaag quasi intact. Er staat zelfs opnieuw een historische verzameling religieuze boeken op de planken. Die werd in de negentiende en twintigste eeuw door de naar de Hoogstraat verhuisde dominicanenorde bijeengezocht en bij hun vertrek uit Gent in 1993 aan de universiteit in bewaring gegeven. De universiteit conserveert en ontsluit de collectie en biedt ze een veilig onderkomen in de historische bibliotheekzaal.
Calvinistische universiteit
Dat de dominicanen en hun bibliotheek zo geviseerd worden tijdens de Beeldenstorm, heeft de orde te danken aan haar actieve rol tijdens de inquisitie. De broeders laten zich niet intimideren en blijven tijdens de godsdiensttroebelen preken tegen het calvinisme. Elf jaar later, in 1577, overkomt hen een tweede plundering als Gent zichzelf uitroept tot Calvinistische Republiek. De inboedel van de abdij wordt openbaar verkocht, de broeders worden verdreven en de kerk wordt ingericht voor de protestantse eredienst. In het klooster van Het Pand richt de Republiek een theologische hogeschool in voor de opleiding van calvinistische predikanten. Deze ‘calvinistische universiteit’ bouwt tijdens haar kortstondig bestaan een stevige intellectuele reputatie op maar lijdt onder de godsdienstperikelen. Vijf dagen voor de nieuwe Spaanse landvoogd Farnese Gent opnieuw inneemt, sluit de school haar deuren en de hoogleraren verlaten samen met de rest van de intellectuele en economische elite de Zuidelijke Nederlanden. De kloosterlingen keren terug naar Het Pand en herstellen de oude luister van de abdij. Deze korte episode van de calvinistische hogeschool zal in 1816 worden opgerakeld als een argument in de strijd van het Gentse stadsbestuur om een rijksuniversiteit van Willem 1 te verkrijgen.
De dominicanen verlaten Het Pand
De Franse Revolutie luidt het einde in van de Predikheren in Onderbergen. De paters worden verschillende keren uit Het Pand verdreven, hun kunstschatten en goederen worden geïnventariseerd en uiteindelijk ook geconfisqueerd. De meest kostbare handschriften verdwijnen in Parijse musea en de schilderijen uit de kerk worden samen met kunstwerken uit andere Gentse abdijen samengebracht in de voormalige Sint-Pietersabdij, waar ze het begin van de collectie van het Museum voor Schone Kunsten uitmaken. De paters slagen erin om via een stroman hun klooster terug te kopen maar de financiële lasten zijn te groot om er opnieuw een florerende religieuze gemeenschap te vestigen. De enige oplossing is het pand te verhuren als stapelplaats. In 1803 tekent de Gentse bouwmeester en houthandelaar Pieter-Domien Velleman een huurcontract voor dertig jaar. Hij kondigt in een advertentie in de Gazette van Gend van 1 augustus 1805 aan ‘dat er in de Predicers tot Gend te bekomen zijn spacieuse magazijnen voor hoyzolders etc., alles zeer gemakkelijk gelegen tegen het water, en by dies zeer facil voor op en af te doen; ook zijn er te bekomen magazijnen tot het leggen van andere goederen, benevens kamers en appartementen'. Twintig jaar later koopt Velleman de gebouwen van de kerkfabriek en start de geschiedenis van Het Pand als huurkazerne. De achtergebleven dominicanen mogen de kerk wel blijven gebruiken voor hun erediensten.
Een orangistisch bolwerk
Jacques Velleman, de zoon van Pieter-Domien Velleman, huwt in 1828 met de dochter van een andere vooraanstaande uit Gent, professor Jacob-Lodewijk Kesteloot. De goede contacten van deze arts met het Hollandse hof bleken in 1816 cruciaal voor de keuze voor Gent als universiteitsstad. De orangistische sympathieën en antikatholieke gevoelens van de families Kesteloot en Velleman overleven de Belgische revolutie. Als de dominicanen in 1834 opnieuw een orde stichten in Gent en de oude predikherenkerk opknappen ontneemt Jacques Velleman hen in een sarcastische brief alle illusies: ‘Gij moogt echter wel verzekerd zijn, dat ik U nooit noch de kerk, noch het kleinste gedeelte van het beluik zal verkoopen, en dat mijne schikkingen, onherroepelijk van mijnentwege, zoo genomen zijn, dat gij nog nooit eigenaars hiervan zult worden.' De laatste tien jaar van zijn leven woont professor Kesteloot in Het Pand dat door zijn toedoen uitgroeit tot een orangistisch bolwerk.
Littekens
Onder de afkeurende blik van de toeschouwende Gentenaars wordt op 10 april 1860 de predikherenkerk afgebroken. De vervallen kerk die de laatste jaren enkel nog dienst deed als stapelplaats, moet verdwijnen voor de verbreding van de Jacobijnenstraat. Die straat zou deel gaan uitmaken van een boulevard die de Voldersstraat – waar de universiteitsaula ligt – verbindt met het prestigieuze ontspanningsgebouw het Casino op de Coupure. Maar dit grote urbanisatieproject zal nooit worden uitgevoerd. Na de dood van Jacques Velleman is de familie verwikkeld in een ingewikkelde erfeniskwestie waar het kloostercomplex slachtoffer van is. De erfgenamen investeren niet in renovatie en onderhoud en drijven uit winstbejag de bewoning op. Het Pand wordt een van de zovele arbeidersbeluiken waar elke vrije vierkante meter wordt volgebouwd en volgestouwd met goederen en gezinnen. In het kader van de verfraaiingswerken voor de Wereldtentoonstelling in Gent, buigt de stedelijke commissie voor Monumenten zich over de restauratie van de Leievleugel van Het Pand die duidelijk in het oog springt vanop de nieuwe Sint-Michielsbrug. In zijn reconstructieplan ‘remodelleert’ architect Van Hamme de ramen van de vleugel volgens het populaire principe van de ‘historisering’ van gebouwen. Historicus Henri Pirenne is lid van de commissie en tegenstander van het esthetiserende ontwerp. De professor pleit tevergeefs voor een wetenschappelijke reconstructie die oog heeft voor de verschillende historische bouwlagen en neemt een jaar later ontslag uit de commissie. De ingrepen aan Het Pand in 1912 gebeuren zonder voldoende bouwhistorisch onderzoek en een deel van de complexe bouwgeschiedenis gaat er onherroepelijk verloren.
Redding
In 1923 doet een andere hoogleraar van de universiteit een poging om een deel van het erfgoed van Het Pand veilig te stellen. Kunsthistoricus Georges Hulin de Loo maant de stad aan om schetsen van de muurschilderingen van de gesloopte kerk aan te kopen. Die worden samen met de rest van de kunstschatten die de familie Velleman wist te verzamelen te koop aangeboden door een malafide erfgenaam. Ook Hulin de Loo vangt bot en de werken verdwijnen via een antiquair naar de Verenigde Staten. Ondertussen gaat het van kwaad naar erger met Het Pand, dat zijn bijnaam ‘het vlooienhuis’ aan deze periode te danken heeft. In 1956 worden de gebouwen onbewoonbaar verklaard en moet de kolonie kunstenaars en studenten Het Pand verlaten. De stad steekt een stokje voor de pogingen van de eigenaar om het uitstekend gelegen terrein te verkopen aan bouwspeculanten die er flatgebouwen willen neerpoten. Voor de eigenaar is het onbewoonbare maar ondertussen geklasseerde complex niets meer waard en hij kan het in 1963 verkopen aan de universiteit. De jarenlange huisjesmelkerij heeft Het Pand weliswaar uitgeleefd en beschadigd maar heeft het tegelijkertijd ook van onherroepelijke verminking gespaard. Een nieuwe episode van restauratie en herbestemming kan aanbreken.
[Fien Danniau]
Literatuur
-
‘Dossier Het Pand’, in: Universiteit Gent, 1, 1986(2), pp. 12-19.
-
Wim Blockmans, ‘De vorming van een politieke unie (veertiende-zestiende eeuw)’, in: J.C.H. Blom en E. Lamberts (red.), De geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, 2001, pp. 46-116.
-
Guido Jan Bral e.a., Het pand: gent. Acht eeuwen geschiedenis van het oud-dominicanenklooster te Gent, Tielt, 1991.
-
Karel Cassiman, Bouwgeschiedenis van de kerk van het voormalig predikherenklooster Het Pand te Gent, Gent, 1980, (onuitg. licentiaatverhandeling).
-
Martine De Reu, ‘De geschiedenis en de rijkdommen van de bibliothecae dominicanae’, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 1996, pp. 189-212.