6. Hoogleraar in Gent
Al van lang voor de oorlog, sinds het jaar 1901, doceert Vermeylen kunstgeschiedenis aan de Brusselse universiteit. Het hoogleraarschap combineert hij met literaire activiteiten en functies in Vlaamsgezinde organisaties. Hoewel hij mocht vooruitkijken naar de verschijning van zijn Geschiedenis der Europese plastiek en schilderkunst (1921-1925), een driedelig magnum opus dat de vrucht was van jarenlange kunstaanschouwing in binnen- en buitenlandse musea, voelt Vermeylen zich stilaan minder goed thuis aan de Franstalige instelling in zijn geboortestad. Als gevolg van de oplopende communautaire spanningen merkt hij dat zijn positie aan de ULB onhoudbaar wordt.
Het verlangen van Vermeylen
De vrijgekomen vakken na het overlijden van Paul Fredericq in Gent bieden een oplossing. ‘Nu weet ik wat ik verlang, wat ik begeer, waar ik op vlas, waar ik op vlam’, schrijft hij aan zijn vriend Huysmans: ‘de literaire leergangen van Paul Fredericq te Gent’. Vermeylen vraagt hem een goed woordje te doen bij partijgenoot en bevoegd minister Jules Destrée. Maar ondanks Huysmans’ bemiddeling zal Vermeylen bot vangen. Er ontwikkelt zich namelijk een weinig smakelijke affaire rond de opvolging van Fredericq, waarin Vermeylen geroyeerd wordt vanwege zijn Vlaamsgezinde houding, en meer specifiek vanwege de aanvaarding van het voorzitterschap van de Commissie ter vervlaamsching van de Hoogeschool te Gent. In de anti-Vlaamse pers wordt hij hierom als ‘neo-activist’ over de kam geschoren met de collaboratie tijdens de oorlog. Binnen de Faculteitsraad torpedeert de Fransgezinde meerderheid zijn kandidatuur. Destrée zelf laat aan Huysmans weten dat hij onmogelijk Vermeylen kan benoemen ‘à raison de l’attitude qu’il a prise dans la question de l’université flamande’. Dat niet hij, maar een oude makker als Van de Woestijne benoemd wordt, maakt het fiasco voor Vermeylen compleet: dat Vlaams Bewegen schijnt hem vooralsnog niet veel op te leveren.
De tweetalige Nolfuniversiteit
Drie jaar later, vanaf het academiejaar 1923-1924, wordt Vermeylen dan toch benoemd in Gent. Het wordt ook dringend tijd dat hij Brussel kan verlaten: in februari 1923 was hij nog tijdens een college beschimpt en uitgemaakt voor ‘sale flamingant’. Het is in het kader van de Nolfwet, die een gedeeltelijke vernederlandsing van de Gentse universiteit voorziet, dat Vermeylen aangesteld kan worden om aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte letterkunde te doceren – in het Nederlands vanzelfsprekend! Al snel breidt Vermeylen zijn docentschap uit met kunsthistorische vakken. In 1927 wordt hij bevorderd tot gewoon hoogleraar, een jaar later is hij decaan van de faculteit. Hij wordt ook voorzitter van het pas opgerichte Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde (HIKO). Samen met collega-hoogleraren als Henry van de Velde en Karel van de Woestijne telt de faculteit Letteren en Wijsbegeerte en het aangehechte Hooger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde met Vermeylen een rist beroemdheden die haar naam en faam geven.
Gedempt, traag en afgemeten
Welke indruk liet Vermeylen na op zijn studenten? De volzinnen die hij over hun hoofden uitsprak, vol kunsthistorische of literaire beschouwingen, bleven diep nazinderen, net zoals zijn manifesten van weleer. Hij sprak volgens de getuigenissen van zijn studenten, gedempt, traag en afgemeten, deze magere man in donker pak, met een bleek, bijna gelig gelaat en zeldzame, hoekige gebaren. Maar af en toe flikkerden de ogen achter de brillenglazen. Een van zijn beste leerlingen, Marcel de Maeyer, leeft als negentigjarige nog steeds op als hij terugdenkt aan die colleges in de Voldersstraat. Maar zijn reputatie speelde Vermeylen ook parten. ‘Groot was mijn teleurstelling’, herinnerde een andere bewonderaar – Gontran van Severen – zich, ‘toen ik, door den hof van de Gentsche Universiteit, op een sneeuwachtigen Novembermorgen, Vermeylen zag aankomen: een vijftigjarig, ietwat voorovergebogen en mager heertje, met op den haviksneus een grooten zwartgeranden bril, een matgele gerimpelde huid die spande over de jukbeenderen en den vooruitspringenden kin, en een grijns zich in de diepe plooi der donkere lippen verdook. Hij stapte voorzichtig over de plassen gesmolten sneeuw heen, gedoken in een zware pelsjas, met op het hoofd een kleinen zwarten vilthoed’. Zodra echter Vermeylen zijn ‘schoon-menschelijke en diepgaande beschouwingen’ over de collegezaal liet gaan, vervolgt de voormalige student, verdween die eerste indruk voor een hernieuwd ontzag.