Patricia Vervenne. Ingenieursstudente in de jaren '60

Op 22 november 2019 hield Patricia Vervenne een toespraak op het reüniefeest van de AIG (Alumnivereniging Ingenieurs UGent). Zij is van de lichting 1969 en getuigt over hoe het was om 50 jaar geleden als 'zeldzaam' meisje te studeren voor ingenieur. Hieronder volgt de integrale tekst.

THE BOX

Tijdens de colleges aan de universiteit werden er vijftig jaar geleden niet al te veel verhalen verteld. Hoogstens een mop waarbij de vrouwelijke studenten door de prof werden verzocht om even het auditorium te verlaten. Die toestanden behoren gelukkig tot het rijke verleden van de UGent. Vandaag neem ik u even mee in de tijd om u het verhaal te vertellen van een vrouwelijke burgerlijk scheikundig ingenieur afgestudeerd in 1969. 
Ik ben naar hier gekomen, met een Amerikaanse metalen lunchbox met wie ik sedert jaar en dag lief en leed heb gedeeld. Laat mij uitleggen wat hij voor mij betekent. Het is een ingenieus ontwerp dat bestemd is voor een fabrieksarbeider of een bouwvakwerker zodat hij zijn lunch naar de ruwe werkvloer zou kunnen meenemen en beschermen. Er is plaats voor zijn naamkaartje. Zijn boterhammen kunnen er in. En in de binnenkant van het deksel past een thermos. Voor mij staat deze Amerikaanse lunchbox symbool voor de arbeid in de industrie. Toen ik 18 jaar was en aan mijn studies voor burgerlijk ingenieur scheikunde begon, had ik een heel idealistisch beeld over de industrie. Voor mij was een industriële vestiging a box, waarbij langs de ene kant arbeiders, bedienden, ingenieurs en onderhoudspersoneel binnenstromen, om in de box samen te werken aan het productieproces, elk met zijn eigen vakbekwaamheid, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, en waarbij langs de andere kant van de box de afgewerkte producten naar buiten stroomden. De rookpluim die uit die box opsteeg, symboliseerde voor mij de wetenschappelijke, technologische, sociale en economische vooruitgang van een hoogtechnologische westerse samenleving die voor iedereen alleen maar toenemende welvaart kon brengen. Soms reed ik ‘s nachts, wanneer ik moe gestudeerd was, met de auto van mijn ouders naar de Gentse Kanaalzone, om er te genieten van de lichtjes van de destillatietorens, van de dampende schouwen, van de eeuwige vlam en van de stilte, alleen onderbroken door het geronk van machines. Ik kon mij niets romantischer voorstellen. De universiteit was, toen ik 18 jaar was, ook zoiets als een industrieel complex, een fabriek, a box. Ik zie mij nog enthousiast de Plateaustraat in Gent beklimmen om in deze box binnen te gaan en er deel te nemen, niet aan een fabrieksproces, maar aan een universitair vormingsproces om later als afgestudeerd ingenieur de box te verlaten en volleerd de wijde wereld in te trekken. Als vrouwelijke student toegang krijgen tot ‘the box’ was geen probleem. Net zoals alle mannelijke studenten moest je enkel slagen in het toelatingsexamen. Gelijke kansen voor iedereen, zou je zo denken.

STUDENTENTIJD 

Binnen ‘de universitaire box’ echter lagen de verhoudingen wel enigszins anders. In haar boek: Uit de ivoren Toren, 200 jaar universiteit Gent, (onlangs gepubliceerd door de UGent) noteert prof. Dr. Gita Deneckere, hoogleraar geschiedenis, dat er tussen 1945 en 1975 slechts 16 vrouwelijke ingenieurs aan de RUG afstudeerden. Sommige professoren maakten helemaal geen onderscheid tussen vrouwelijke en mannelijke studenten, maar voor anderen, was het evident dat mannen slimmer waren dan vrouwen. Ze kwamen er zonder al te veel zelfreflectie openlijk voor uit. Bijvoorbeeld met een smalend: ‘Dat is een gemakkelijke oefening. We zullen de juffrouw maar aan bord sturen.’ Eén van deze hoogst mannelijke professoren ging zelfs zo ver, dat telkens hij tijdens zijn colleges een pikante mop wou vertellen, ik het auditorium moest verlaten. Hij had daar zelf een bordje voor ontworpen dat hij bij die gelegenheden omhoogstak als een verkeersagent. Als studentin had je tussen al je mannelijke medestudenten - we waren begonnen met +/- 250 - altijd een uitzonderingspositie. Dat had zijn voordelen en zijn nadelen. Zo moest je altijd vooraan zitten. Te laat komen en discreet binnen glippen kon niet. De prof riep je steevast naar voren. Kaartspelen op de laatste rijen kon al evenmin. Zelfs als je broste, was je altijd aanwezig door je afwezigheid. Op het bal van de ingenieurs in de Gentse Opera, moest je onder het gegniffel van je kameraden de dans openen met de decaan, toen prof. dr. ir. F. M. Bosch. Maar het was een goede tijd. 
We leefden in ‘de box’ op het ritme van de repetities, de oefeningen, de projectweken en de examens, afgesloten van de buitenwereld, van het politieke leven, eigenlijk van alles wat niet van veraf of van dichtbij met de studies te maken had. Het was een tijd van kameraadschap, grote solidariteit en samenhorigheid. Onder leiding van prof. Bosch, maakten de afdelingen scheikunde en metaalkunde heel wat studiereizen en stonden er talrijke bedrijfsbezoeken op het programma.

DE PRAAGSE LENTE 

In augustus 1967 moesten we zelfs optreden als ‘gastheer’ - niet als ‘gastvrouw’ - voor een groep van 16 Tsjechische collega’s van de universiteit van Praag die zich specialiseerden in de problematiek van industriële waterzuiveringsinstallaties. Het was een activiteit die deel uitmaakte van een studentenuitwisseling en begin mei 1968 bevonden wij ons in Praag, midden in de Praagse lente. Het was een ongelooflijk leerrijke ontmoeting die zich over de meest uiteenlopende aspecten uitstrekte van wat wetenschappelijke en culturele uitwisseling kan betekenen. Bier brouwen mag in België behoren tot onze nationale trots, het resultaat van dit boeiende chemische proces heeft in Tsjecho-Slowakije zo zijn eigen hoogtepunten, om maar niet te spreken over geestrijke dranken als slivovitsj. Was het de Praagse lente? Mei 1968? Een nieuwe vriendenkring buiten de box? Ik weet het niet. Een buitenwereld die zolang gesloten was gebleven ging ineens open. Ik zou deze nieuwe box nooit meer dicht krijgen... 
In die periode ontdekte ik niet alleen de politieke en filosofische wereld. Het was ook de tijd dat ik doorheen de beslotenheid brak van mijn ingenieursstudies die als enige ritme hadden (nochtans een voor mij zalig ritme) van: studeren, uitgaan, studeren. Niet veel meer. Mijn nieuwe blik op de wereld maakte het bijzonder moeilijk om tijdens de, in politiek opzicht, zeer bewogen tijd van eind de jaren zestig op dezelfde manier als voorheen geconcentreerd te blijven op mijn studies, vooral in een faculteit waar weinig ruimte was voor reflectie laat staan kritische reflectie.

DE VROUWELIJKE INGENIEUR 

Maar in juni 1969 was het zover, ik werd burgerlijk scheikundig ingenieur. Klaar voor de industrie, de echte box. Aan werkaanbiedingen ontbrak het niet. Evenmin aan de algemene opvatting dat een burgerlijk ingenieur niets anders kon zijn dan een man. En hier wordt mijn verhaal iets minder rooskleurig. De samenleving was voor alles klaar. Behalve om te accepteren dat er zoiets bestond als een vrouwelijke burgerlijk ingenieur die nochtans aan één van haar eigen universiteiten was gevormd. Er was in de industrie, maar vooral in het hoofd van een door mannen bestuurde samenleving, geen plaats voor. Ik was te vroeggeboren, ik was te vroeg afgestudeerd. Behalve als dokter in de geneeskunde of als verpleegkundige mochten vrouwen in dit tijd niet ’s nachts worden tewerkgesteld. Tenzij in de prostitutie. Denk daar maar eens over na. Met mijn diploma was er in het ploegensysteem van de chemische en petrochemische industrie geen plaats voor mij. En wat te denken over de zwangerschapsdiscriminatie die tijdens de sollicitatiegesprekken werd gehanteerd als de gewoonste zaak van de wereld?

IN HET WERKVELD

In september 1969 vind ik werk in Luik bij een internationaal bedrijf dat waterzuiveringsinstallaties en drinkwaterinstallaties plaatst over de hele wereld. De tijd is echter nog niet rijp voor alleenwonende zelfstandige vrouwen zoals ik, ook al zijn ze ingenieur. Van de firma mag ik niet mee naar Brazilië. Stel dat ik verkracht zou worden... Wat moet ik antwoorden? Dat ik in het bedrijf zelf al genoeg af te rekenen heb met moreel geweld? Een door mij wetenschappelijk uitgewerkt project, moest op de valreep aan een mannelijke collega worden doorge- speeld. Als het over miljoenen gaat discuteert men niet met een vrouw. Onder die omstandigheden neem ik ontslag. 
Ik ga werken als ingénieur methodes in de AG Compagnie Belge d’Assurances Générales te Brussel. Na een opleiding in de informatica word ik samen met 13 andere universitairen belast met het informatiseren van het bedrijf. Maar het romantische beeld uit mijn jeugd van te kunnen meewerken aan de industriële ontwikkeling en te werken in de industrie, heeft me nog steeds niet losgelaten. Ik neem ontslag en keer terug naar mijn vertrouwde universitaire box om er nieuwe studies aan te vatten. In 1974 studeer ik aan de UGent af als Ingenieur in de Milieusanering aan het Interfacultair centrum voor lucht –bodem -en waterverontreiniging. Helaas, ik was alweer te vroeg. Maatschappelijk zit het milieuonderzoek in de lift. De industriële wereld houdt echter angstvallig de boot af. We schrijven 1974. Op enkele uitzonderingen na, worden milieuspecialisten vooral aangeworven, niet om de gepaste milieu- maatregelen op een economisch rendabele manier te realiseren maar om in het gezelschap van enkele juristen, de milieu- wetgeving te omzeilen. Het onderscheid tussen wetenschappelijk onderzoek en economische realiteit haalt me onherroepelijk weg van mijn jonge idealisme. Ik vind geen werk. Ik verlaat de industriescène. 
Ik word docent aan het Hoger Architectuurinstituut van de Stad Gent. Later, School of Arts van de Hogeschool Gent. Heb ik mijn grote liefde, de industrie, achtergelaten? Helemaal niet. Samen met mijn studenten in de architectuur en toekomstige binnenhuisarchitecten, beeldhouwers, grafische vormgevers, toegepaste Kunsten, restaurateurs, noem maar op, bezoek ik glasfabrieken, metaalbedrijven, Sidmar, Vynkier, papier- fabrieken, bronsgieterijen, scheepswerven, kunstenaarsateliers, enzovoort. 
Hoe staat het intussen met deze lunchbox waarmee ik mijn verhaal ben begonnen? Laat ik er ook mijn verhaal mee beëindigen. Toen ik na mijn eerste Amerikareis in het bezit kwam van deze lunchbox, vertegenwoordigde deze brooddoos, de romantische visie op de industrie en de universiteit. Beide, tempels van solidariteit, samenhorigheid en vooruitgang. Jaren later herinnerde deze brooddoos me er telkens weer aan hoe ik me van mijn jeugdige illusies had bevrijd en hoe mijn romantische ideeën plaats hadden gemaakt voor een kritische bevraging van het vooruitgangsidee. Ik heb deze lunchbox nooit gebruikt als lunchbox. Ik heb ze altijd gebruikt als handtas. Ze heeft me altijd en overal vergezeld. In de Hogeschool droeg ik ze mee als symbool van mijn jeugdige vooruitgangsgerichte ideeën over industrie, ecologie, onderwijs en samenleving. Voor de studenten was ze het ikoon van mijn aanwezigheid. Het is een eigenzinnige box die nog altijd zijn eigen aard heeft behouden. Zo laat hij bijvoorbeeld nog steeds geen gsm-ontvangst toe. Meer zelfs, een gsm gaat in deze box op korte tijd helemaal in de vernieling. Vandaag staat hij in mijn werkkamer als een stille getuige van een heel rijke persoonlijke geschiedenis. Alleen bij uitzonderlijke gelegenheden mag hij als handtas mee naar buiten. Zoals op deze viering van ingenieurs die 50 jaar geleden zijn afgestudeerd en net als ik hun eigen geschiedenis, hun eigen dromen en vooral hun eigen toekomst naar hier hebben meegebracht.
 

ir. Patricia Vervenne
22 november 2019

 

Hoe verwijs je naar dit artikel?
Vervenne, Patricia. "Patricia Vervenne. Ingenieursstudente in de jaren '60." UGentMemorie. Laatst gewijzigd 29.01.2020. https://www.ugentmemorie.be/artikel/patricia-vervenne-ingenieursstudente...

Deel deze pagina: 
Aanmaken herinneringen toelaten