2. De Gentse krottenwijken

Gent pikt rond 1800 als een van de eerste Europese steden in op de industriële revolutie. Vooral dankzij de mechanische textielindustrie groeit de stad in enkele decennia uit tot een belangrijk handels- en nijverheidscentrum. De werkhuizen en manufacturen vinden in de verlaten kerkelijke gebouwen een ideale vestingplaats en in de arme stadsbevolking een ijverig arbeiderskorps. Hongerig naar extra arbeiders, lokt de industriële hoogconjunctuur de plattelandsbevolking naar Gent met een ongeziene demografische expansie tot gevolg.

Gentse citees

Omdat het stedelijk octrooirecht – een invoertaks op levensmiddelen, brandstoffen en bouwmaterialen – en de bijhorende controles het vrij verkeer van goederen en mensen belemmert, vestigen bedrijven en arbeiders zich binnen de stadsomwalling. Algauw is de stad te klein voor al dat volk en kampt ze met een immens huisvestingsprobleem. Om het tekort aan ruimte op te vangen, trekken eigenaars op koeren en in achtertuinen huizen op uit minderwaardige materialen. Die zijn enkel te bereiken via een smalle doorgang aan de straatkant en worden verhuurd tegen woekerprijzen. Als ook deze ruimtes volgebouwd zijn, splitsen de verhuurders de wooneenheden op om het aantal inwoners per huis op te drijven. Deze woonvorm is gekend als ‘beluik’ of ‘cité’ en is een typisch fenomeen in de negentiende-eeuwse industriesteden. Tussen 1820 en 1860 rijzen tientallen beluiken van de meest uiteenlopende vormen en omvang als paddenstoelen uit de Gentse grond. Het zijn broeihaarden van ellende, criminaliteit en ziektes, waar het sterftecijfer veel hoger ligt dan in de nettere stadsbuurten.

Lees verder: 'Batavia, beroemd en berucht'

Deel deze pagina: 

Herinneringen

Pol De Witte beschrijft de pomp van het Sint-Pieterskwartier

Het Kalkstraatje was gelegen aan het einde van de Nederkouter, rechtover de monumentale pomp – sedert een goede dertig jaar verdwenen. Thans is die straat zeer verbreed en verfraaid en heet ze Jozef Plateaustraat. (...) (Onze woonst) bestond uit twee verdiepingen, elk van een kamer, zoals de meeste huisjes in dat straatje. Elk huisje had een klein koerke en een gemak, maar geen pomp. Voor water moest men beneden het straatje naar de grote pomp gaan en daar zijn beurt afwachten wat soms zeer lang duurde, daar men niet zelden nummer 20 of meer had. Ook waren er waterdragers die met een houten juk voor twee en een halve cent de emmer water thuis brachten. Er waren er zo twee en die kregen van de anderen verlof om ‘voor te gaan’, omdat ze met waterdragen hun brood moeten verdienen.

(Bewoner van de Sint-Pietersbuurt Pol De Witte herinnert zich in 1924 de arbeiderswijk waar hij opgroeide.)

uit: Alles is omgekeerd. Hoe de werklieden vroeger leefden 1848-1919, Leuven, 1986.

Pol De Witte van de Sint-Pietersbuurt over het 'vlees van de armen'

Als het schuitje kwam, was de prijs van de mosselen nog veel lager. Dat schuitje had zijn ligplaats aan het Verloren Broodbrugske, dat toen zeer smal was en enkel door voetgangers te gebruiken was. Wie het schuitje het eerst gezien had, kwam al roepend: ‘Het schuitje is daar!’ ingelopen, en in weinige minuten stroomden vrouwen en kinderen met korven en manden van de Rozier, Laurier, de Sint-Hubertusstraat, het Verloren Broodstraatje af. In een paar uur was dan het scheepje met ‘het vlees van de armen’, zoals vader Willem de mosselen noemde, uitverkocht.

(Bewoner van de Sint-Pietersbuurt Pol De Witte, 1924)

uit: Alles is omgekeerd. Hoe de werklieden vroeger leefden 1848-1919, Leuven, 1986.

De artsen Mareska en Heyman schreeuwen hun walging uit over de Gentse huisjesmelkers

… nos études sur l'ouvrier gantois nous ont conduits dans ces cloaques immondes, d'invention moderne, qu'on désigne sous le nom d'enclos ou d'impasses, et qui nous ont fait connaître l'existence d'une seconde ville dans la ville; d'un côté, de l'air, de l'espace et des provisions de santé; de l'autre, tout ce qui empoisonne et abrège la vie, l'entassement des maisons et des familles, l'obscurité, l'humidité, l'infection.

Mille fois, depuis le commencement de notre enquête, nous nous sommes demandé, comment, pendant vingt ans, tous les jours des impasses nouvelles et de plus en plus dégoûtantes, ont pu s'ajouter à celles qui existaient déjà, sans qu'on ait trouvé le moyen d'empêcher une si indigne spéculation, qui compromet la santé et la vie d'une immense partie de nos concitoyens et les détériore jusque dans leurs générations à venir... Qu'il soit honni à jamais celui à qui une sordide avarice inspira la première idée de convertir un jardin étroit et improductif en un labyrinthe de petites demeures obscures, où le pied glisse sur une boue continuellement humide et formée du détritus de substances végétales et animales en putréfaction , et d'où se dégage une multitude de miasmes putrides qui infectent l'atmosphère ! !

(Daniel Joseph Benoit Mareska en J. Heyman, Enquête sur le travail et la condition physique et morale des ouvriers employés dans les manufactures de coton, à Gand, Gand, 1845.)